De geluksmachine

Als ik ergens niet tegen kan dan is het wel midden in de nacht uit bed gebeld worden. De slaap is iets heiligs en daar moeten anderen van afblijven. Bovendien verwacht ik dan op zijn minst dat er iemand op een intensive care is beland of maar meteen zonder medische bemiddeling de geest heeft gegeven. Met bonzend hart neem ik de telefoon op. Tot mijn verwondering is het Fingal, een stu­diegenootje van vroeger dat ik al in geen jaren meer heb ontmoet. Wat moet die nou bij mij aan de lijn?
‘Die strandwandeling in 1981!’ begint hij enthousiast. ‘Ik heb je toen iets beloofd, weet je nog?’
‘Bel je me daarvoor mijn nest uit?’
‘Die walkman!’ gaat hij overspannen verder. ‘Dat grandioze plan! Het is klaar! Ik heb net de laatste rom-tests uitgevoerd, ik bedoel… Je moet onmiddellijk komen!’
‘Op dit uur?’
‘Hier is mijn adres…,’ en automatisch noteer ik het op een blocnote die altijd naast de telefoon ligt.
‘Maar wat is het dan?’ wil ik weten.
‘Het definitieve geluk! Ik zal het je demonstreren. Kom nou maar!’ en hij hangt de hoorn op de haak.
Het idee! Wie gaat er nou na zo’n telefoontje om half vier ’s nachts nog eens in zijn wagen stappen? Aan de andere kant ben ik nu toch al klaarwakker en razend benieuwd naar de idiote uitvin­ding die deze fantast wel weer gedaan zal hebben. Maar ik had morgen vroeg willen opstaan om de hele dag lekker te gaan surfen! Uiteindelijk wint mijn nieuwsgierigheid het en kleed ik me aan.

Op weg naar Leiderdorp vraag ik me af wat voor ontdekking Fingal gedaan zal hebben. Hij kon altijd van die krankzinnige dingen bedenken en wat hangt me nu in godsnaam boven het hoofd? Een walkman? Ja, op het verlaten strand zagen we een jongen met een koptelefoon over de oren. Om zijn naakte middel hing een cassette­recordertje zodat hij overal naar de door hem gewenste bandjes kon luisteren. Het was zo’n koddig gezicht zoals die knaap gelukzalig in zijn eigen muzieklandje wandelde! Fingal was meteen in extase en beweerde dat hij nu de sleutel van het geluk had gevonden. Nee, hij wilde nog niets verklappen maar zou me zeker op de hoogte houden. Na ons afstuderen verloren we elkaar uit het oog en later hoorde ik dat hij zich had gespecialiseerd in neurochirurgie of iets dergelijks. Een jaar geleden vernam ik dat hij werkloos was geworden en iets met computers deed. Heeft hij misschien al die tijd aan zijn uitvinding zitten werken?

Het adres dat hij me gaf blijkt een groot alleenstaand huis te zijn. In de stille ochtendschemering sta ik er verwonderd naar te kijken. Het huisnummer klopt toch echt! Ik wandel het knarsende grindpad op en krijg niet eens de gelegenheid om aan te bellen want Fingal staat al voor me in de geopende deur.
‘Hartstikke goed dat je gekomen bent!’ glundert hij. ‘Het is te gek allemaal, je zult het niet willen geloven!’
Hij neemt me mee naar de hoge woonkamer waar ik ergens in het luie bankstel neerplof. Op een paar grijze haren na is hij geen steek veranderd. Wat leuk hem weer te zien na al die tijd!
‘Koffie?’
Zonder mijn antwoord af te wachten verdwijnt hij naar de keuken. Ik kijk om me heen en geniet van de rommelige knusheid die vooral gekenmerkt wordt door stapels computerliteratuur op de meest onmogelijke plekken. Daar is de koffie al.
‘Je moet weten,’ begint Fingal. ‘Ik heb verdomd veel met hersenen geknutseld. Dat was mijn vak. En hersenen hebben, net als compu­ters, een input en een output…’
‘Sensorische en motorische zenuwen,’ knik ik begrijpend met een wat trots gevoel er toch nog wel iets van af te weten.
‘Alle indrukken en gevoelens die je opdoet komen vanuit het li­chaam via deze sensorische zenuwen in de hersenen,’ legt hij uit. ‘Ja toch? Of je hart klopt van verliefdheid, je maag zich omkeert van misselijkheid of je ogen gestreeld worden door een ondergaande zon, het berust allemaal op informatie die langs zenuwbanen in je hoofd belandt. En soms komt er dan een scheutje bewustzijn bij en klik! Daar is de ervaring. Die zit gewoon in je eigen hersenen! Dat is een…’
‘Ook gevoelens?’ protesteer ik. ‘Die worden toch niet door mijn hoofd bepaald?’
‘Iedereen voelt met zijn hoofd!’ stelt Fingal alsof dit net zo klaar is als het klontje dat hij in zijn zwarte koffie laat weg­zinken. ‘Er komt wat input binnen, bijvoorbeeld die van een snel kloppend hart, maar het zijn je hersenen die uitmaken of deze sensatie gecodeerd wordt als verliefdheid of angst! Wat prettige en onprettige gevoelens zijn, dat is allemaal aangeleerd en ligt keurig opgeslagen in het geheugen van ons biocomputertje!’
Daar kan ik het mee doen. Na deze ontnuchterende inleiding begin ik als troost aan mijn koffie te sabbelen. Omdat ik hierbij ga verzitten glijdt een stapel tijdschriften van de bank om ploffend op het tapijt te vallen.
‘Punt twee!’ vervolgt Fingal onverstoord zijn betoog. ‘Mensen zijn altijd op zoek naar geluk. Maar wat is dat geluk eigenlijk? Het bestaat uit prettige indrukken en gevoelens, uit mooie ervaringen. En die hoeven niet eens op de werkelijkheid betrekking te hebben! Iedereen kijkt naar films, heeft een stereo-installatie en leest boeken. Puur oplichterij allemaal want het is niet meer dan cellu­loid, aluminium en papier! Die jongen toen op dat strand… Hij liet me zien helemaal niet in de buitenwereld geïnteresseerd te zijn. Om zich lekker te voelen had hij die gewoon niet meer nodig! En voordat straks iedereen gaat rondlopen met brillen waarin televisietjes zijn ingebouwd leek het me praktischer om…’
Aan zijn geheimzinnige glimlach lees ik af welke krankzinnige uitvinding hij heeft gedaan. Van schrik verslik ik me in de kof­fie.
‘Inderdaad!’ juicht Fingal. ‘Mooie ervaringen kunnen net zo goed rechtstreeks in de hersenen worden gezet! Waarom zo’n onhandig en energieverspillend lichaam blijven meeslepen? Een lijf dat aan slijtage onderhevig is en allerlei duur onderhoud nodig heeft? Als iemand de Negende van Beethoven wil horen dan kan ik die toch beter meteen zijn stato-acusticus injagen? Ik bedoel… Alle ervaringen zijn te programmeren en dat heb ik dus gedaan!’
‘Je gaat…,’ werp ik ongelovig tegen. ‘Je wilt dus de hersenen uit het hoofd halen om ze direct aan een computer te koppelen?’
‘Dat heb ik al gedaan!’ lacht hij. ‘Eerlijk gezegd popel ik om je het te laten zien! Kom je mee?’

Verbaasd volg ik hem naar de gang. Daar opent hij een deur die best wat verf kan gebruiken. We dalen af naar de kelder waar zijn uitvinding in het vale licht van een geel peertje staat opgesteld. Het is een aquarium vol met gekleurde draadjes die gebundeld in een dikke kabel uit het deksel komen.
‘Dit is Fred!’ stelt Fingal me zijn schepping voor. ‘Bekijk hem maar eens goed!’ en na enig zoeken zie ik tussen de wirwar een grijze massa op sap.
Met een walgend gevoel in de keel deins ik terug. Mensenhersenen! Koude rillingen lopen over mijn lijf en ik tracht me wakker te schudden uit deze nare droom.
‘Fred heeft een uitstekend leventje!’ verzekert hij me trots en klopt vrolijk op de glazen kast. ‘En hij is zich er totaal niet van bewust ergens in een keldertje in Leiderdorp te drijven. Te gek toch?’
Van een afstandje sta ik twijfelachtig naar het aquarium te kij­ken. Nu weet ik zeker dat Fingal knettergek is!
‘Hoe kom je aan die hersenen?’ vraag ik wantrouwend.
‘Ach, ik heb bij de medische faculteit wat vriendjes die een donor-codicil nogal ruim interpreteren. Zullen we dan nu naar de computer gaan?’ en hij manoeuvreert me de trap op.

Als we weer in zijn woonkamer komen doet hij de schuifdeuren open en terwijl ze dreunend opzij rollen kan ik mijn ogen niet geloven. De achterkamer is een complete fabriek! Overal staan computers van diverse pluimage, niet alleen op tafels en stoelen maar zelfs verspreid over de vloer! Fingal gaat me voor en voorzichtig volg ik zijn spoor. Halverwege onze tocht naar de overkant struikel ik bijna over een printer die kwaad begint te ratelen. Uiteindelijk bereiken we een tafeltje waarachter net genoeg ruimte voor ons beiden is. Hij gebaart me plaats te nemen en in de cockpit van wat Fingals geluksmachine moet zijn staar ik naar een toetsenbord met beeldscherm voor mijn neus. Met een ruk trekt hij de gordijnen achter ons dicht, komt naast me zitten en steekt een sigaret op.
‘Hier programmeer ik het hele leven van Fred!’ vertelt hij uitbun­dig. ‘Zullen we kijken hoe het met hem is?’
Dat lijkt me geen slecht idee en driftig begint hij allemaal codes in te toetsen zodat reeksen teksten razendsnel over het scherm flitsen.
‘Dit ziet hij nu!’ en er verschijnt een psychedelisch tafereel met fantastische kleuren op het scherm.
‘Een droom,’ concludeert Fingal wat teleurgesteld. ‘Fred ligt natuurlijk nog te pitten. Er zit niets anders op dan dat ik hem wakker maak.’
Op de schoorsteenmantel klikt een diskdrive aan en even later ligt een donker vertrek met gesloten gordijnen schuin in het beeld. Onderaan loopt als een lichtkrantje over het scherm een reeks puntjes waartussen af en toe enkele woorden staan. ‘Hoe laat is het?’ lees ik opeens om vervolgens een wekkerradio in beeld te krijgen.
‘Die teksten zijn Freds gedachten,’ licht Fingal toe. ‘Hij is nog niet helemaal wakker, vandaar die puntjes. Maar ik zal hem dorstig maken, dan krijgen we veel meer te zien!’
Hij gaat fanatiek zitten typen en er valt as van zijn sigaret tussen de toetsen. Hier en daar lichten rode lampjes op in de stille kamer. Dan zie ik het woordje ‘dorst’ voorbijschuiven, gevolgd door wild schokkende plaatjes waarin opengaande deuren en het interieur van een keuken te herkennen zijn.
‘Komen al deze beelden uit die hersenen daar beneden?’ vraag ik stomverwonderd.
‘De geluiden ook!’ en Fingal toetst nog wat woorden in waarop prompt het gedreun van een dichtvallende koelkastdeur te horen is. ‘Ik heb het natuurlijk wel allemaal van te voren moeten programme­ren maar alles komt toch echt uit dat grijze klompje bewustzijn in de kelder!’
Kijkend en luisterend naar het inschenken van een glas melk krijg ik daar werkelijk dorst van. Dan verschijnen er weer hobbelende beelden op het scherm totdat een woonkamer in zicht komt. Onze magische camera neemt een lagere positie in waaruit ik opmaak dat Fred is gaan zitten.
‘Hij heeft een gezellige woning,’ vind ik. ‘Goed ingericht. En leuke boeken heeft hij ook. Een complete serie van Jules Verne in zijn kast!’
‘Jammer dat hij nog niet zulke interessante gedachten heeft,’ excuseert Fingal zijn geesteskind want er wandelen alleen maar wat vage teksten over de onderkant van het scherm. ‘Hij zit nog teveel in het alfa-ritme, vandaar…’
‘En jij hebt dit allemaal geprogrammeerd? Dit huis, de hele wereld waarin hij leeft, zijn gedachten en gevoelens?’
‘Zijn lichaam, zijn vrouw, zijn vrienden, zijn geheugen, zijn verlangens, alles!’ vult hij me trots aan.
‘Maar dat kan toch nooit met een paar computers? Al die miljoenen zenuwen aansluiten! Je moet ontelbare programma’s hebben om zijn leven te besturen!’
‘Dacht je nou echt dat onze wetenschap niet veel verder gevorderd was dan ze op de universiteiten en hogescholen laten blijken?’ betoogt Fingal. ‘Wat studenten geleerd wordt is slechts het topje van de ijsberg! Niet meer dan een zoethoudertje om hen het gevoel te geven dat ze veel weten! Nu worden er computertjes met 16 K geheugen verkocht terwijl inmiddels chips zijn ontwikkeld die een capaciteit hebben van 8 G, 8 gigabytes! Dat is meer dan 8 miljard adressen en pas daarmee kun je een beetje uit de voeten!’
‘O…,’ is het enige dat ik daarop weet te antwoorden.
Af en toe verschijnt een halve cirkel vaag onderaan in het beeld, gevolgd door zachte slikgeluidjes. Nog steeds kan ik eigenlijk niet geloven dat de uitvinding voor mijn neus echt bestaat.
‘Maar merkt Fred dan nooit dat hij geprogrammeerd is?’ betwijfel ik. ‘Hij is toch al zijn vrijheid kwijt?’
‘Vrijheid is een gevoel,’ zegt Fingal droogjes. ‘En dat heeft niets te maken met een al dan niet gedetermineerd, gepredestineerd of geprogrammeerd zijn. Het is een gevoel en dat heb ik hem gewoon gegeven!’
Een hele poos zit ik geboeid naar het scherm te kijken. Ik draai onrustig een shagje en zie hoe Fred weer naar bed gaat. Allemaal rare gedachten flitsen door me heen. Fingal voelt aan dat ik er moeite mee heb om al deze nieuwe indrukken te verwerken en hij laat me een poosje zwijgend naar het lege scherm staren. Rustig trekt hij de gordijnen achter ons open zodat een warme ochtendzon op mijn rug schijnt. Dan gaat hij weer zitten, buigt zich voorover en kijkt me schuin aan.
‘Een volgende keer zal ik je wel wat meer laten zien,’ belooft hij. ‘Het wordt prachtig weer en je wilde vanochtend toch gaan surfen?’
Hoe weet hij dat? Maar het loopt inderdaad tegen zessen en ik vind zijn idee zo slecht nog niet. Hoewel? Eigenlijk wil ik toch nog iets weten om er helemaal van overtuigd te zijn dat deze uitvin­ding echt is.
‘Kun je ook met hem praten?’ vraag ik Fingal.
‘Ook daar heb ik wat voor bedacht!’ en hij pakt een microfoon van de vensterbank achter ons.
Opeens rinkelt een telefoon en op het scherm volg ik Freds wande­ling naar zijn toestel.
‘Dag Fred! Met Fingal! Dat is een tijd geleden!’
‘Fingal?’ antwoordt Fred slaperig.
‘Die strandwandeling in 1981! Ik heb je toen iets beloofd, weet je nog?’
‘Bel je me daarvoor mijn nest uit?’

(1983)

  • Facebook
  • Twitter
  • NuJIJ
  • Print
  • PDF
  • Add to favorites