De ontmoeting

Wat is er toch gebeurd? Op de brug sta ik stil uit te kijken over het water dat in de verte verdwijnt onder het gebladerte van overhangende bomen. In de verte rijzen de woontorens statig boven de groene kruinen uit. Het studentencentrum is nauwelijks veranderd. Zal ik er weer eens heen gaan? Bij het idee alleen al gaat mijn hart onrustig bonzen. Maar ik zal toch eens de knoop moeten doorhakken! Al jaren loop ik rond deze gebouwen te slenteren, is het alsof een magnetische kracht me trekt naar de plek waar ik in de jaren zestig leefde. Ik ben hier zelfs in de buurt gaan wonen, maar draai al wandelend steeds in spiralen om de hete brij heen. Ja, soms durfde ik me voorzichtig tussen de woongebouwen te begeven en ik stond zelfs een keer voor de ingang van mijn eigen woontoren! Maar het idee om in de lift te stappen en naar de zevende etage te gaan bezorgde me zodanige hartkloppingen dat ik er altijd weer van afzag. Lul dat ik ben. Waar ben ik nou eigenlijk bang voor? Face it! Angst is er om recht in het gezicht aan te kijken! Ik moet nu eindelijk het verleden maar eens achter me laten en niet voortdurend over die goeie ouwe jaren zestig blijven mijmeren! Kom op!

Opeens is het besluit genomen. Ik ga erheen. Nu. Om na lange tijd mijn kamer weer eens te zien. Ik loop de brug af, langs de verpleegstersflat en wat lage gebouwen en met een bijna stijve nek van het omhoog kijken naar de zevende verdieping wandel ik in de schaduw van de woontoren de campus op. De wegwijzers zien er nog precies zo uit als toen, net als het bord met de nummers van wooneenheden en bijbehorende etages dat tussen de twee liften bevestigd is. Heeft de tijd stilgestaan? Links is een kleine lift en rechts een grote, weet ik me te herinneren. In de veel te kleine rode lift ga ik omhoog, starend naar tegeltjes op de grond die er vroeger niet waren, terwijl ik mijn best doe om niet in de hyperventilatie te schieten. Mijn hart gaat als een razende tekeer. Wat zoek ik hier eigenlijk? Krishnamurti en Bhagwan hebben me toch geleerd om het verleden los te laten? Wat drijft me toch hierheen? Wat voor mysterie is hier toch gebeurd? Mijn vroegere wooneenheid is niet meer zo makkelijk toegankelijk als vroeger, toen zomaar iedereen de gang op kon lopen. Zodat kascheques en girobetaalkaarten gemakkelijk door iedereen meegenomen konden worden uit de postvakjes onder de vijfcijferige telefoon. Mijn trillende wijsvinger gaat langs de nummers op het bellenbord onder het raam waardoor de gang van de eenheid te zien is. Kamer 1377. Maar nauwelijks heb ik op het knopje gedrukt of een jongen die toevallig voorbijloopt ziet me staan en laat me ongeïnteresseerd binnen alvorens in de keuken te verdwijnen. Ik loop de gang op en klop op de deur van mijn vroegere kamer. Misschien is er wel helemaal niemand thuis! Of wil de huidige bewoner helemaal niets met me te maken hebben. Zit mijn haar wel goed? Dan opeens gaat de deur open en staat er iemand voor mijn neus die me heel bekend voorkomt. Gelukkig. Alle zenuwachtigheid valt van me af. Maar…

Dat is Rob! Dat ben ik zelf! Hij lijkt als twee druppels water op me! Hoe kan na al die tijd iemand op mijn kamer wonen die precies op mij lijkt? Sta ik voor mijn eigen spiegelbeeld? Waar komt deze dubbelganger vandaan? Enkele minutenlange seconden sta ik met stomme verbazing hem aan te kijken. Die kleren! Die rode ribbeltjesbroek, het te korte strakke gele velours hemdje met daarover dat met stiksels versierde blauwe Indiase hesje. Blote, stevige armen, mooi lang bruin haar en een bril met veel te grote glazen. Een zilverkleurig kettinkje om zijn rechterpols. Terwijl Rob me met een sierlijk gebaar uitnodigt om binnen te komen en ik mijn hoofd tracht wakker te schudden, dringt het langzaam tot me door dat deze jongen niemand anders is dan ik zelf in de jaren zestig. Wat voor spel wordt hier met me gespeeld? Als ik even later zijn rokerige kamer binnenkom sta ik als aan de grond genageld. Het bed, de rieten kuipstoel, het wandrekje met de pick-up, de psychedelische muurschildering, het bureau vol rommel… De lichteffector, de tekst van George Harrisons Within you without you op de lambrisering van etalagekarton, het waterpijpje op de groene ronde tafel, een schema van de dierenriemtekens op het raam van de balkondeur geverfd, het is allemaal precies zoals het was. Dit kan helemaal niet, dit is onmogelijk. Dit is…

‘Helemaal te gek,’ roept Rob. ‘Leuk om mezelf eens te ontmoeten! Ga zitten! Koffie? Thee? Pilsje? Of zal ik een jointje bouwen?’
‘En ja, doe maar,’ zeg ik, terwijl het me nu pas opvalt hoe stil het hier eigenlijk is. Ik zit ècht middenin de jaren zestig! Geen elektrische geladenheid in de lucht, geen 24-uurseconomie, geen continu geraas van verkeer, geen geratel van printers en faxen, geen gebliep van mobiele telefoontjes… ‘Netwerk zoeken,’ zegt de mijne en ik geniet daar nog van ook. Wat een weldadige rustige tijd was dat!
‘Doe wat?’ vraagt Rob, die nog steeds op mijn antwoord staat te wachten.
‘O eh… Niets. Een glaasje niets lijkt me wel lekker.’
‘Moet kunnen!’ zegt hij met opgeheven wijsvinger.
Als ik ben neergeploft in de krakende rieten kuipstoel zet Rob een lege beker voor me op tafel. Dan gaat hij op het bed een shagje zitten draaien. Kijk, dat vind ik nou leuk van Rob. De meeste mensen doen altijd zo moeilijk als je niets wil, maar hij geeft dat gewoon!
‘Toch snap ik hier helemaal niets van,’ zegt hij, me met fijngeknepen oogjes aankijkend. ‘Dat kàn gewoon helemaal niet, weet je wel!’
Nee, dit kan helemaal niet, zodat dit eigenlijk een droom moet zijn waaruit ik straks wakker zal worden. Als mensen in de tijd konden reizen, dan zouden ze steeds het verleden kunnen veranderen waarmee ze elke keer een nieuw parallel universum creëerden, heb ik eens ergens gelezen zonder er veel van te begrijpen. Nee, wat hier gebeurt kan helemaal niet, want anders had ik me wel herinnerd ooit in de jaren zestig een bezoekje te hebben gehad van mezelf.

Met een plastic wegwerpaansteker klikt Rob zijn shagje aan en neemt een diepe teug.
‘Kom op, vogel, wie ben je? Vertel het nou, want ik snap er niks van…’
‘Ik ook niet. Het was, of het is, een mooie nazomerdag in 2001 en ik besloot…’
‘2001? A Space Odyssey!’ roept Rob verwonderd. ‘Die film heb ik net van de zomer in Londen gezien!’
Ik ben dus in 1968 beland! Zo’n beetje het hoogtepunt van de jaren zestig!
‘Te gek,’ gaat Rob verder. ‘Klopt het een beetje, die film? 2001, te gek, man! Hoe ziet de wereld er dan uit?’
‘In 1969 zullen er mensen over de Maan lopen, dat wel,’ zeg ik. ‘Maar vergeet de rest…’
Tja, wat moet ik hem verder zeggen? Heb ik hem eigenlijk veel goeds over de wereld van de toekomst te vertellen? Dat iedereen een eigen computer heeft? Dat we via het internet en mobiele telefoons ontzettend veel met elkaar communiceren? Maar dat het eigenlijk nergens meer over gaat omdat het product van de kwantiteit en de kwaliteit van communicatie een constante is? Dat sommige godsdienstfanatici menen dat de kortste weg naar de hemel dwars door wereldhandelscentra gaat? Dat het materialisme alleen maar zal toenemen en regeringen hun burgers steeds meer aan hun eigen lot zullen overlaten? Dat mensen nog geen blad van de straat kunnen verwijderen zonder daarbij een pokkenherrie te maken? Dat door aids het moeilijker wordt om heerlijk en onbevangen van seks te genieten? Dat de westerse cultuur op de rand van de afgrond staat omdat ze het verdomt om de rest van de wereld te laten delen in haar rijkdom? Dat de uitdrukking ‘het loopt als een trein’ in 2001 heel iets anders zal betekenen? Dat er nog strippenkaarten, geldautomaten, klittenband, lcd-schermen en surfplanken zullen komen? Ik bedoel…
‘Vergeet de rest?’ herhaalt hij mij. ‘Robots en computers gaan toch al het werk voor ons doen, zodat we ons eindelijk kunnen bezighouden met de echt belangrijke dingen in het leven, creatief zijn en zo, weet je wel?’
‘Helaas. De mensen gaan steeds nieuwe dingen bedenken die ze met computers kunnen doen, en in plaats van minder te gaan werken, gaan ze juist meer werken! Ja, iedereen heeft in 2001 een computer in huis, sneller dan wat nu in de universiteit staat…’

‘Goh, ik lééf dus nog in 2001!’ realiseert Rob zich opeens. ‘Te gek, ik zie er dan nog goed uit voor mijn leeftijd!’
‘Dank je.’
‘En Peter? Wordt het iets tussen Peter en mij?’
‘Niet wat je zou willen. Hij zal in Frankrijk een vriendin ontmoeten met wie hij zal trouwen. Je zal verdrietig zijn, maar het zal je geen pijn doen omdat je hart zuiver is. Je zal veel alleen zijn, maar niet eenzaam, want met Jupiter in je twaalfde huis…’
‘Shit!’ mompelt Rob en hij blijft een tijdje sip voor zich uit kijken. ‘Heb je eigenlijk ook nog goed nieuws?’
‘Deze jaren, zo tot 1973, zullen nog lang beroemd blijven als ‘de jaren zestig’. En in deze tijd worden de wortels gelegd voor wat ooit de ‘new age’ zal heten, een maatschappelijk geaccepteerde stroming waarin veel ruimte is voor spiritualiteit en alternatieve aangelegenheden, inclusief alle onzin die dat met zich meebrengt. En tegelijkertijd wordt alles minder, alsof het ene niet zonder het andere kan. De samenleving verzakelijkt, verhardt, wordt steeds materialistischer. Alles wat ooit dienstverlening was zal een product heten en er wordt alleen maar in termen van produceren en consumeren gedacht. De mens verwordt tot een stukje markt. Misschien is dat allemaal wel om het kaf van het koren te scheiden. Want je zult op een gegeven moment gaan ontdekken dat bewustzijn alleen kan ontstaan, groeien door lijden.’
‘Doe me een lol!’ en hij staat op om een beetje door de kamer heen en weer te ijsberen. ‘We zitten midden in de psychedelische revolutie, weet je wel!’
‘Weet ik wel, vogel,’ zeg ik vrolijk. ‘Seks, drugs en rock-‘n-roll: het zal allemaal van je afvallen. Maar niet zonder je er eerst in te storten, erin te duiken en te zwelgen, waarbij een zekere mate van decadentie je niet vreemd zal zijn!’
‘Maar als Peter…’

Rob staat voor het raam naar buiten te kijken. Hij ziet er wat troosteloos uit, want hij had zich de toekomst toch anders voorgesteld. Zijn relatie met Peter die nooit wat zal worden in een wereld die steeds verder bergafwaarts zal glijden… Ik zou hem graag willen helpen, iets mee willen geven waarmee hij verder kan. Ik ga vlak achter hem staan en pak hem bij zijn blote bovenarmen beet.
‘Je zult terugkeren,’ fluister ik in zijn oor. ‘Je zult trouw blijven aan hèt, begrijp je? Dat is toch het meest belangrijke?’
Even staan we zwijgend naar buiten te kijken. Naar de laagstaande zon, naar witte vliegtuigsporen en naar de kerktoren aan de horizon. In deze stilstaande tijd proeven we samen iets van de eeuwigheid, van het onveranderlijke dat was, dat is en dat altijd zal zijn.
‘Je zult terugkeren naar je geboortegrond,’ zeg ik hem. ‘Het sprookje, weet je wel?’
‘Dat nog echter is dan wat de meeste mensen ‘realiteit’ noemen? Dat sprookje?’
‘Je weet precies wat ik bedoel! Je zult het nooit kunnen vergeten omdat het altijd bij je zal blijven. Het is als een lied dat je altijd zult blijven zingen, zelfs al zing je niet.’
Hij begrijpt het! Dat voel ik aan zijn zwijgen en het nauwelijks waarneembare knikken van zijn hoofd. Iets belangrijkers heb ik hem niet te vertellen en het is net alsof dit moment de reden is waarom ik hier ben. Alsof deze herinnering aan zijn bestemming het enige is dat hij nodig heeft. Meer kan ik hem niet geven en meer heb ik hier dan ook niet te zoeken.

Ik moet terug naar 2001. Maar als Rob zich straks zal herinneren dat ik bij hem ben geweest, zal hij misschien de door mij geschetste sombere toekomst willen veranderen. Maar dan zal hij nooit kunnen worden wie hij eens moet zijn, namelijk diegene die hem vele jaren later weer zal opzoeken om het lichtende pad diep in zijn wezen te griffen. Nee, hij mag zich niks herinneren. Gelukkig heeft Rob later geleerd hoe je moet hypnotiseren zodat ik nog wel weet hoe je zo bepaalde gebeurtenissen uit het geheugen kunt wissen. Maar deze minuten sta ik nog even met hem voor het raam naar buiten te kijken.
‘Maar ik wil het wèl zingen,’ zegt Rob opeens, en voordat ik begrijp waar dat op slaat is hij al uit mijn handen gesprongen om op het bed te wippen en zijn gitaar te pakken. Ik ga weer in de rieten kuipstoel zitten en weet nu al zeker welk lied hij gaat zingen.

‘Dit is een magisch lied,’ zeg ik terwijl hij nog enkele snaren stemt. ‘Onthou dat alles wat je zegt en zingt, en daarmee ook de popmuziek uit deze jaren, een geweldige transformerende kracht is, die zijn sporen zal nalaten. Het is niet zo dat gedachten, woorden en klanken iets vrijblijvends zijn dat binnen jezelf of binnen vier muren blijft. Ze zijn krachten die dingen veranderen, invloed hebben. En muziek verandert de wereld meer dan wat dan ook! Zing daarom dit lied, want het is een van de meest magische liederen die er zijn!’
Hij schudt wat haar voor zijn ogen weg en kijkt me bijna verliefd aan, zodat ik er wat onrustig van word. Zijn ogen staan helder en zijn stem klinkt diep en ik voel hoe alle cellen in zijn lege, holle lichaam meezingen met Job’s tears van de Incredible String Band.

Keep on walking where the angels showed,
All will be one, all will be one,
Travelling where the saints have trod,
Over in the old golden land.

Ik zie hem zingen en zing mee en hoewel we samen zingen is het alsof er maar één persoon zingt. Ja, ik geef Rob dit lied mee, waarvan de klanken alle moleculen in zijn lichaam ompolen, zodat hij weet heel diep van binnen verbonden te zijn met een buitenaardse vrede. Ja, hij zal dit samenzijn weldra vergeten zijn, maar de herinnering zal blijven aan het paradijs, aan de absolute vrede en stilte, zijn bron.
Onder het lied buig ik me naar hem toe om hem onhoorbare gedachten in te fluisteren. Dat de klanken zich diep in zijn wezen etsen. Dat ik dankbaar ben dit wonder met hem mee te mogen maken. Dat hij zal vergeten dat ik bij hem op bezoek ben geweest, maar dat hij het wezen van ons samenzijn altijd bij zich zal dragen. Wat ben ik gezegend om in de tijd te mogen reizen, een gave die misschien alleen is weggelegd voor mensen die de loop der dingen niet willen veranderen. Wat ben ik blij iets te kunnen overbrengen van een wereld waarin niets meer moet. Waarin een ontmoeting een ontmoeting is. Ik geef Rob een zoen op het voorhoofd en laat hem zingen terwijl ik stilletjes naar het halletje sluip. De muziek van de Fabeltjeskrant vertelt me dat het inmiddels etenstijd is. Maar zodra ik de deur open en op de gang loop slaat de sfeer van het jaar 2001 me als een klap in het gezicht.

Als ik weer buiten loop fluiten de avondvogels tussen de woontorens. Op de brug kijk ik nog even terug naar het studentencentrum dat langzaam oplost in de schemering. Nu kan ik eindelijk afscheid nemen, huilen, het verleden loslaten. Nu kan ik eindelijk terugkeren naar mijn geboortegrond.

(2001)

  • Facebook
  • Twitter
  • NuJIJ
  • Print
  • PDF
  • Add to favorites